Redelijkheid als plicht

Vlak voor het einde van het jaar 2020 werd Nederland nog even opgeschrikt door de eindconclusies van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag onder de titel: ‘Ongekend onrecht’.
Zie ook mijn één na laatste blog over de buikpijn-democratie.
En nu is er dan een moeder in Wijdemeren die 7000 euro moest terug betalen omdat haar moeder ‘structureel’ boodschappen voor haar deed en ze dat niet vermeld had.
De rechtbank stelde de gemeente in het gelijk.
“De rechtbank is met verweerder van oordeel dat X de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te vermelden dat zij van haar moeder boodschappen ontving. Op basis van de door X afgelegde – en ondertekende – verklaringen heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat X wekelijks boodschappen krijgt van haar moeder.”
Het deed me sterk denken aan het oordeel van de onderzoekscommissie toeslag-affaire dat ook de rechter in deze affaire medeschuldig was geweest aan een onevenredig hardvochtige aanpak van de betrokkenen, tevens slachtoffers van de overheid.
Want wat was het geval?
De rechter die over de zaak in Wijdemeren oordeelde vond het in de eerste plaats al niet opportuun om eens nader te kijken naar het verweer van X dat de door haar voor de gemeente afgelegde verklaringen onjuist en onvolledig zijn. Zij zegt dat ze de verklaringen wel heeft ondertekend maar dat zij dit heeft gedaan zonder te lezen en zonder hiermee akkoord te zijn vanwege een gevoel van druk en intimidatie.
Volgens X  heeft zij wellicht een aantal keren van haar moeder 1 à 2 producten gekregen als wederdienst, maar dus niet ‘structureel’. Zij heeft niet verklaard dat ze een tas vol boodschappen kreeg à raison van wekelijks 50 euro.
De reactie van de rechter is dat haar tegenwerping in strijd is met de goede procesorde omdat ze dat eerder in de procedure  had kunnen aangeven.
“Ja, maar meneer of mevrouw de rechter, ze zegt het nu!!! Potverdrie”, zou ik er als haar raadsvrouw aan toevoegen.

Is een rechter er niet voor om burgers te beschermen tegen druk en intimidatie van een overheidsorgaan??? Ik dacht het wel.
En wie handelt hier nu onrechtmatig? Dat overheidsorgaan of mevrouw X, wier enige fout het is dat ze nu pas haar werkelijke angsten en grieven uit?
Moet een rechter niet aan waarheidsvinding doen? Is hier nu sprake van ‘structurele’ en substantiële boodschappen, dusdanig dat mevrouw X redelijkerwijze had kunnen vermoeden dat ze dat had moeten opgeven, zie artikel 17, lid 1 Participatiewet, of van ad hoc boodschappen als wederdienst voor het feit dat ze haar moeder had geholpen het huis schoon te maken?
En dan denk ik even aan de Memorie van Toelichting van de Algemene Bijstandswet uit 1963, waarbij voor het eerst de bijstand een taak van de overheid is geworden.
Daarin staat verwoord: “Het bijstandsbeleid moet zodanig zijn dat de intermenselijke hulpverlening wordt bevorderd en dat kerken en particulier initiatief alle vrijheid behouden aan een persoon die bijstand te geven welke zij vanuit hun verantwoordelijkheid wensen te geven” (pag13). Zie ook mijn proefschrift uit 1981: “Tussen wal en schip; tussen recht en hulpverlening”.
Dat principe zou nog steeds leidend moeten zijn, lijkt me.
Volgens de gemeente was het een plicht om de boodschappen met terugwerkende kracht in rekening te brengen.
Volgens mij was het de plicht van de gemeente redelijkheid te betrachten en zeker geen druk, laat staan intimidatie, uit te oefenen om mevrouw zo ver te krijgen dat ze een ongeldige verklaring ondertekende.
En volgens mij was het de plicht van de rechter onafhankelijk te zijn.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *