De messias; sprookje van deze tijd

Er was eens in een dorp in een groot land een jongen, laten we hem Bas noemen, hij heette anders, een hele ingewikkelde naam zoiets als Mjoetsikrtsjko, maar omdat we dat in onze taal niet kunnen uitspreken, noemen we hem Bas.
Bas ging ’s zondags en soms ook door de week naar de kerk, dat wil zeggen een hoog gebouw dat geen woning was en ook geen kantoor en dat van binnen veel banken had waarop je kon zitten en dan keek je naar een voorstelling. Geen gewone voorstelling was dat, maar iets bijzonders, een meneer in een jurk met gouddraad, een hele dure jurk en als hij uit de kerk kwam had hij een bontmuts op zag Bas.

Dat kostte allemaal veel geld en dat moest natuurlijk opgebracht worden vertelde de moeder van Bas en daarom werkten de ouders van Bas heel hard. Zijn vader was timmerman en zijn moeder wasvrouw om dat geld op te brengen. Bas had al een paar keer gevraagd waarom zijn ouders dat geld moesten opbrengen, want ze hadden thuis maar amper te eten en leefden heel sober en waarom die meneer dan zo’n dure jurk aan had.
Als hij dat soort dingen vroeg kon zijn vader heel kwaad worden en zijn moeder zei dan alleen maar: “Bas je moet weten, als wij ons steentje bijdragen dan zal je zien dan komt ooit de Messias en die bevrijdt ons allemaal en dan is in die toekomende wereld iedereen gelukkig”.

Bas was een slim jongetje en hoorde van zijn buurjongen dat de Messias al gekomen was en iedereen al bevrijd had van zijn zonden (dat waren verkeerde gedachten en verkeerde dingen die je deed), door heel veel bloed te geven. Door veel bloed te geven kon je dus Messias worden dacht Bas en deelde op een keer die kennis met zijn moeder.
Die schrok zich een hoedje en verbood Bas nog langer met de buren om te gaan. Omgekeerd begrepen de buren dat de ouders van Bas nog op de Messias zaten te wachten, terwijl zij zeker wisten dat hij al gekomen was, ook al voelden ze zich als je het hen zou vragen op de man af, helemaal niet bevrijd integendeel, maar dat zouden ze niet graag toegeven al helemaal niet aan Bas en zijn familie.

Eén ding had Bas in elk geval al vroeg door, Messias zijn of worden, dàt was iets bijzonders, daar hielp je andere mensen mee en Bas was behalve een slimme ook een lieve jongen, die graag anderen hielp zoals zijn gehandicapte zusje als ze weer eens werd uitgescholden op straat of moest worden geholpen met naar de wc gaan of zich aankleden.
Dus als mensen aan Bas vroegen: “Wat wil jij worden,” dan zei hij: “Messias,” het klonk interessant en uitnodigend en het was een mooie roeping, zo noemde je dat.
Maar hij zorgde er wel voor dat zijn vader de timmerman het niet hoorde want die had nog wel eens losse handjes en zou hem in elkaar timmeren als hij dat zei, want Messias werd je niet zomaar, daar moest je voor worden aangewezen door onze lieve heer. Bas begreep niet waarom de grote mensen spraken over een lieve heer want wat de buurjongen had verteld had grote indruk gemaakt en dat de lieve heer iemand zou aanwijzen om heel veel bloed te geven en dus ook dood te gaan was toch eigenlijk helemaal niet zo lief. En waarom je zoveel bloed moest geven om te zorgen dat mensen zo gelukkig werden begreep hij ook al helemaal niet.

Bas had zijn eigen fantasieën over de Messias. Als je messias werd dan werd je iets heel speciaals, dan mocht je wonderen verrichten en dan vertelde je een heleboel verhalen, sprookjes, aan mensen en die luisterden dan naar je met open mond. Ze geloofden je verhalen en hingen aan je lippen. En omdat ze geloofden wat je allemaal zei over een mooie toekomende wereld die mensen toe zou komen, werden mensen ook gelukkig. Nou dat zag Bas wel zitten. Hij had veel fantasie, hij liep de hele dag met verhalen in zijn hoofd rond en vertelde ze vaak aan zijn gehandicapte zusje en dan lachte ze en dan leek ze in elk geval gelukkig.

“Mam,” zei hij op een dag, “als ik nou messias word hoef jij dan niet meer te werken?” Zijn moeder die doodmoe was van weer een volle wasdag keek hem verbaasd aan: “Hoezo jongen,” zei ze een beetje geïrriteerd want ook zijn moeder kon, hoewel niet vaak, wel eens van vermoeidheid geïrriteerd zijn.
“Nou,” zei Bas, “je moet werken ook om die jurk en die bontmuts van de meneer in de kerk te betalen en ik hoef als messias geen gouden jurk of dure bontmuts hoor, dus voor mij hoef je niet zoveel geld te betalen”. Toen hij dat zei was zijn moeder heel ontroerd en gaf hem een kus en zei dat hij een lieve jongen was maar dat hij voorlopig helaas nog geen messias was.

“Maar hoe weet je dan of je het bent?” drong Bas aan, “want ik wil het wel heel graag hoor!” “Lieve schat,” zei zijn moeder, “er zijn er heel wat geweest die zeiden dan ze het waren maar dat waren allemaal nep-messiassen, een echte die herken je meteen”.

Bas nam er geen genoegen mee, “Maar waaraan herken je hem dan,” vroeg hij. Toen kwam zijn vader het vertrek binnen en was het gesprek verder onmogelijk geworden. Zijn moeder haastte zich naar de keuken om een maaltijd te bereiden, terwijl zijn vader hem ondervroeg over hoe het op school was gegaan. Want zijn vader wilde graag dat hij door zou leren en niet zoals hij timmerman worden en zou moeten sappelen, zo noemde hij dat.
Zijn vader had een grootse toekomst voor zijn slimme zoon voor ogen. Hij zou door moeten leren en misschien wel president van het land kunnen worden.

Bas had hem wel gevraagd of dat nou zoiets was als messias, maar zijn vader had alleen zijn wenkbrauwen opgetrokken en zijn zoon heel vreemd aangekeken. “Hoe kom je daar nu weer bij?” had hij gezegd. “Nou,” had Bas er nog aan toe durven voegen: “een president wordt toch ook aangewezen”. “Ja,” had zijn vader geantwoord, “maar niet door God maar door het volk”. Toen had Bas zijn mond maar gehouden maar zijn denken hield niet op. Hoezo door het volk, als het volk een messias herkent als messias en  van iemand een echte messias maakt is het volk toch ook God? En wie of wat is God eigenlijk als hij in elk geval geen lieve heer is?

Met al deze vragen bleef Bas wel zitten en hij merkte dat hij tegenover andere kinderen ook niet over zijn toekomstdromen moest praten.
Hij werd er al gauw mee gepest. Zo had een nare en door zijn lichaamslengte en gewicht gevaarlijke jongen uit zijn klas, hem opeens een keer toen ze in een groepje stonden apart genomen en duidelijk hoorbaar voor de anderen gevraagd: “En Bas wat wou jij worden later?” en toen Bas wat timide had gefluisterd: “Messias,” had de zware, want zo werd de ander vol ontzag genoemd gevraagd aan Bas om dat even te herhalen maar dan luid en duidelijk voor de groep en toen Bas weer vrij onverstaanbaar messias had gemompeld had hij zijn eerste flinke klap te pakken. “Wat?” zei de zware, “ik hoor je niet,” en zo was dat een tijdje doorgegaan, bloed stroomde uit Bas zijn neus, toen eindelijk de meester van zijn klas verscheen die op het lawaai was afgekomen en vroeg wat er aan de hand was toen hij Bas met een bloedende neus zag en een oog wat dik was en al bezig was blauw te worden.

“Ik ben gevallen, meester,” zei Bas en de groep leerlingen bevestigde dat, want iedereen was bang voor de zware en Bas dacht: dit moet ik er dus voor over hebben om Messias te worden en nu heb ik eindelijk al een beginnetje gemaakt want ik heb pijn en bloed verloren!
En toen de lessen waren afgelopen vroeg hij aan zijn beste vriend die ook niets had gedaan toen Bas in elkaar werd geslagen: “Marc,” we noemen hem even Marc maar hij had ook een heel ingewikkelde naam: “ben jij nu gelukkiger geworden?”
Marc keek hem niet begrijpend aan: “Hoezo?” “Nou,” zei Bas, “ik heb pijn en bloed verloren en dat betekent dat jij dus gelukkiger bent geworden, mijn bloed veegt jouw zonden weg, toch?” sprak Bas hoogdravend want hij wist niet wat het betekende maar dat had de buurjongen gezegd. Marc keek Bas onderzoekend aan. “Volgens mij ben je door die tik niet helemaal goed meer bij je hoofd Bas,” zei Marc. “Weet je wat ik echt heb gevoeld toen de zware je zo te pakken nam? Ik voelde me schuldig dat ik zo keek en niks deed, ik vond het eigenlijk heel erg en vond mezelf stom en klein en jouw vriendschap niet waard”.

“Maar en dat moet ik toegeven,” zei Marc, “er waren jongens bij die het wel mooi vonden dat de zware jou te grazen nam, die zijn jaloers op je, ze vinden dat je met je hoofd in de wolken loopt , ze kunnen er niet tegen dat je slimmer bent dan zij en vinden het wel mooi als je te pakken wordt genomen, daar genieten ze van. Maar of ze nou echt gelukkiger daarvan worden en minder slecht dat geloof ik niet, integendeel”.

Thuisgekomen, had Bas veel om over na te denken. Er waren dus mensen die jaloers op hem waren, hem zijn messianisme niet gunden, er waren mensen die zich schuldig voelden en klein als ze zagen dat hij bloed gaf zonder dat ze daar iets aan konden doen, maar waar was het toverstafje dat van de wereld opeens een paradijs maakte omdat hij zich opofferde en leed.
En hoe zat het met zijn verhalen, wie vond die mooi? Wie maakte hij daarmee gelukkig? Alleen zijn gehandicapte zusje, maar daar hoefde hij geen messias voor te worden, zijn ouders hadden geen tijd om hem aan te horen, zij moesten veel te hard werken om de jurk van die meneer in de kerk te betalen en zijn klasgenoten vonden ze maar gek of werden jaloers op hem.

Nee, Bas was geconfronteerd met de rauwe praktijk van het leven, hij had bloed gegeven maar zag dat het niks opleverde, mensen leken wel leeuwen, eenmaal bloed ruikend wilden ze meer. Hij moest nu heel erg oppassen voor de zware, die hem als vast slachtoffer had aangewezen. Was de zware misschien God?

Bas zag af van zijn toekomstdroom, maar ook de droom van zijn vader kon en wou hij niet vervullen, hij bedacht dat president worden teveel leek op messias worden en als hij daarvan afzag, zag hij ook van het president worden af. Bas bedacht dat hij net als zijn vader timmerman wou worden, dan kon hij in het dorp blijven wonen en zijn zusje verhalen blijven vertellen, want tenslotte was zij misschien wel God en volk tegelijk.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *